- eten
- eten1{{/term}}〈het〉1 [voedsel] nourriture 〈v.〉2 [maaltijd] repas 〈m.〉♦voorbeelden:1 het eten is daar goed • on y mange bieniemand het eten uit de mond kijken • regarder manger qn. avec envie2 onder het eten • pendant le repas————————eten2{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord, overgankelijk werkwoord〉1 [nuttigen] manger (qc.)♦voorbeelden:1 een hapje eten • manger un morceauhet is te eten • c'est mangeablegoed kunnen eten • avoir un bon coup de fourchettehij houdt van lekker eten • il aime la bonne cuisineje kunt hier lekker eten • on mange bien icieet smakelijk • bon appétitmet smaak eten • manger de bon appétitom op te eten zijn • être à croquer→ {{link=pot}}pot{{/link}}II 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [een maaltijd gebruiken] manger ⇒ 〈's morgens, 's middags〉déjeuner ⇒ 〈's avonds〉dîner♦voorbeelden:1 in een restaurant eten • manger au restaurantuit eten gaan • (aller) dîner en villeIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [door eten verkrijgen] manger à 〈+ onbepaalde wijs〉♦voorbeelden:1 zich een ongeluk eten • manger à en être malade
Deens-Russisch woordenboek. 2015.